[Graan]
GRAAN, z.n., o., des graans, of van het graan; meerv. granen, als er van meer soorten gesproken wordt. Allerlei koren, tarw, rog, boekweit, enz. Of zijn graen 't vet der klai met goud belaan. Poot. De sikkel in het rijpe graan slaan. De granen slaan op - slaan af. Granen opleggen - opdoen. Verkleinw. graantje. Granen, in het meerv., is bij Kil., nog, de knevelbaard van eene kat. Van hier gebruikt J. de Brun. de spreekwijs: de granen opsteken. Zamenstell.: graanhandel, graankooper, graanmarkt, graanverkooper, graanvloot, graanzolder, enz.
Het stamt af van het lat. granum. Het hebr. נרן heet ook, somtijds, koren.