[Graag]
GRAAG, bijv. n. en bijw., grager, graagst. Die eenen sterken trek naar eten heeft. Hij is graag in het eten. Honger maakt eene grage maag. Ik ben heden niet graag. Gaarn: ik ben graag in zijn gezelschap. Dezen dienst wil ik hem graag bewijzen. Die, of dat koopers vindt; in den gemeenen spreektrant: de boter is heden niet graag. De waren willen graag aan den man. Van hier graagheid, graagte, zoowel in den zin van grooten eetlust, als genegenheid, sterke begeerte.