[Graaf]
GRAAF, z.n., m., des graven, des graafs, of van den graaf; meerv. graven. Dit woord is zeer oud, en, in den ruimsten omvang, verstond men door eenen graaf iemand, die over eene zekere zaak het oppertoezigt had. In de taal der middeleeuwen heette hij Comes. Zoo noemde men den opperstalmeester des konings comes stabuli, waarvan het verbasterde woord konstabel ontstaan is. In het bijzonder was een graaf, comes, een regter over eenen zekeren oord, de voorzitter des geregts. In Keulen noemt men den zoodanigen, nog, met dien naam. In Nedersaks., waar het woord grefe luidt, beteekent het, heden nog, iemand, die het opzigt over eenige zaak heeft. Wij kennen, in dien zin, dijkgraaf, die het toezigt over dijken, pluimgraaf, over het wild, zandgraaf, die de zorg over duinen en zandgronden heeft. In eenen engeren en voortreflijkeren zin werd, in het duitsche rijk, iemand Graaf genoemd, die over eenen oord, eene gouw, (zie dit woord) het gebied had, en daar het halsregt mogt oefenen, een keizerlijk landregter. Deze waardigheid,