Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
aschverwig. Graauwe haren. Graauwe erwten. De lucht staat heel graauw. Van hier graauwheid, graauwachtig, graauwigheid, graauwtje, graauw schilderwerk, de zamengestelde woorden: appelgraauw, aschgraauw, donkergraauw, ijzergraauw, lichtgraauw, muisgraauw - graauwbroeder, minnebroeder, minderbroeder. Het is een zeer oud woord, gelijk blijkt uit de scytische benaming van den berg caucasus, volgens Plin. graucasus, nive candidus, grijs door sneeuw. |
|