[Gorgel]
GORGEL, z.n., m., des gorgels, of van den gorgel; meerv. gorgels. De strot, de weg, waardoor de spijs naar beneden gestoten wordt. Iemand den gorgel afsteken. In eenen uitgestrekteren zin wordt het genomen voor de longpijp: den gorgel reppen, luid zingen. Zamenst.: gorgelpijp.
Gorgel, deen. gurgel, hoogd. Gurgel, eng. gargle, gurgle, gorge, fr. gorge, bij Raban Maur. querca, of guerca, ital. gorga, middeleeuw. gargalia, gorgia, zw. qwarka, ijsl. kuerkur, finl. curcku, hebr. נַרְנְדָה. Misschien is alles gevormd naar het geluid, welk men met de keel maakt, onder het gorgelen. Veelligt behoort het lat. gurges insgelijks hierheen.