[Gordijn]
GORDIJN, z.n., vr. der, of van de gordijn; meerv. gordijnen. Een voorhangsel, welk met ringen aan eene roede hangt, en opgetrokken, of weggeschoven kan worden. Schuif van schaamte de gordijn. Vondel. Achter de gordijn. Decker. Dikwerf zegt men het gordijn: achter het gordijn. Vollenh. Men vindt ook nog dit geslacht bij Hooft; alhoewel hij, anders, het vrouwl. heeft: de gordijn vegen. Gordijn is ook een woord van den vestingbouw, beteekenende een gedeelte van den wal tusschen twee zijdvleugels. Zamenst.: gordijnring, gordijnroede, enz.
Gordijn, neders. gardine, deens. gardine, zw. gardin, eng. curtain, ital. cortina, fr. courtina, middeleeuw. cortina. Oul. schreef men ook gardijn. Sommigen brengen het tot gorden, opgorden.