[Gorden]
GORDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gordde, heb gegord. Aanbinden, met eenen gordel vastmaken. Het zwaard aan de heup gorden. Zich gorden, zich den gordel omdoen.
Gorden, hoogd. gürten, bij Kero curtan, Otfrid. gurten, Ulphil. gaurdan, angels. gijrdan, eng. to gird, deens. giorde, zw. giörda, neders. gorre. Het schijnt van girus, een kring, aftestammen.