[Goot]
GOOT, z.n., vr., der, of van de goot; meerv. goten. Eene houten of looden buis; ook eene kleine waterleiding door eene stad, of onder de daken der huizen. Op de Veluw heeft dit woord ook de beteekenis van een vertrek, waar men de vaten spoelt en schoon maakt; waartoe men veel water plengt. Verkleinwoord gootje, dat niet alleen eene kleine goot, maar ook een weinigje, dat uitgegoten is, aanduidt. Zamenst.: goteling, klein geschut, gootsteen, gootwater.