[Goor]
GOOR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat, door eene soort van gesting, begint te bederven, en zuur te worden. Goore melk. Goor spek, garstig. Het heeft, zeker, eenen oorsprong met het hoogd. göre, gahre, gest, gesting. Goor heet ook bij Kil. slijk, mest. Van hier noemen wij goor land eenen akker, die, zonder bebouwd en bemest te worden, vrucht draagt. In het hoogd. is er een woord gare, oudtijds gor, hor, dat drek, mest te kennen geeft. Van hier goorachtig, en het werkwoord gooren, zuur worden. Zamenst.: goornat.