Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 196] [p. 196] [Gooijen] GOOIJEN, bedr. w. gelijkvl. Ik gooide, heb gegooid. Smijten, werpen. Iemand eenen steen naar het hoofd gooijen. Iemand met eenen steen gooijen. Ook met naar: met eenen steen naar den vogel gooijen. Van hier gooijing. Vorige Volgende