[Goochelen]
GOOCHELEN, (guichelen) onz. w., gelijkvl. Ik goochelde, heb gegoocheld. Door gezwinde handgrepen iemands oogen verblinden. Met bekers goochelen. Uit de tas goochelen. Het komt ook voor in eenen bedrijvenden zin: iemand geld uit den zak goochelen. Van hier goochelaar, goochelares, goochelarij, (gokelrie. Bijb. 1477). goocheling. Zamenst. goochelspel, goocheltas.
Goochelen, hoogd. gaukeln, neders. göcheln, kijkeln, eng. to juggle, in sommige oorden van Duitschland kocheln, keucheln, geucheln. Het lat. jocus, boert, en het middeleeuw. jocale en jocalus komen hier zeer nabij. Adelung meent de bron te vinden in het woord jähe, gähe, gezwind, dat in Opperduit. gach wordt uitgesproken: ons woord gaauw is bekend.