[Gonzen]
GONZEN, onz. w., gelijkvl. Ik gonsde, heb gegonsd. Dommelen, zuizen. Het water gonst, zegt de Noordhollander, eer het begint te koken; iets, dat elders heet: het raast, het zingt, het zuist. Van hier gonzing. Alles is naar den klank gevormd.