Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] [Gommen] GOMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gomde, heb gegomd. Met gom glanzig maken. Zijden stoffen gommen. Van hier gommer, gomming. Vorige Volgende