[Gom]
GOM, z.n., vr., der, of van de gom; meerv. gommen. Eene lijmachtige vochtigheid, die uit plantgewassen druipt, en daarna stolt. Arabische gom. Van hier gomachtig, gommig, gomrijk. Het komt van het lat. gummi, gr. ϰομμι. Er is nog een woord, gom, gome, goom, bij Kiliaan, en gome, goem bij M. Stoke, dat oppassing, zorg, oppasser en man heet. Zie in bruidegom.