[Golven]
GOLVEN, onz. w., gelijkvl. Ik golfde, heb gegolfd. Dit woord wordt, gemeenlijk, bij Dichters gevonden, en wel in eenen oneigenlijken zin. Zoo gebruikt Poot het deelwoord golvend, van het haar, dat, in gekrulde lokken op de schouders nederhangt:
‘Geef dan maer zoete slingertjes,
Dat golvend gouddraet zacht: mijn hartje schuilt er in.’ Feith vertoont, door dit woord, de zigtbare beweging van den boezem:
Van hier golving; in den zelfden zin: de trotsche golving der hairlokken. Feith.