[Golf]
GOLF, z.n., vr., der, of van de golf; meerv. golven. Eene waterbaar. Golf schijnt, daarin, van eene baar onderscheiden, dat de laatste meer op de verheffing, de eerste meer op de nederstorting van het water doele; immers, het woord schijnt met gulp, eene gulp waters, eenige gelijkheid te hebben. De golven verbrijzelden het geheele vaartuig. Dichters gebruiken het ook voor de zee: gelijk de orkaen op d' Indiaansche golf. Vondel. Het beduidt ook eenen zeeboezem: de golf van Venetie. In deze beteekenis schijnt het aftestammen van het ital. golfo; en is, misschien, verminkt uit het gr. ϰολπος, een boezem; ook een inham der zee, tusschen twee, in zee uitstekende, bergschakels. Verkleinwoord golfje: baar, noch kronkelgolfje speelt in mijn vijver. Trip. Van hier golfachtig, waarvoor Oud. zegt gollefachtige wolken.