[Goelijk]
GOELIJK, bijv. n. en bijw., goelijker, goelijkst. Het wordt gebruikt voor schoon: ik weet gewis, dat het een goelijk maagdeke is. Smits. Die den schijn van schoonheid aanneemt: hij zag 't blanketsel der alomverniste reden, de goelijke afgodin van 't averechtsch vernuft. Moonen. Aanvallig, lieflijk: het is een meisje van eenen goelijken aard. Goelijke aemsteljoffer, luister. Vond. Hooft spreekt van eene aantreklijke goelijkheid, voor eene gedienstige hofdame. Fr. de Haas zegt: ‘goelijk beteekent zoo veel als gaêlijk, gadelijk, dat is, welvoeglijk, aangenaam, aantrekkelijk.’ Tuinm.