wordt dit bijv. naamw., bij onderscheidene werkwoorden, gevoegd, als bij doen; goeddoen, nuttig zijn: die vermaning heeft hem goedgedaan. Vergoeden, boeten: wanneer zult gij mij die schade goeddoen? Van hier het deelwoord goeddoend, niet goeddoenend. - Goeddunken, als een werkw., wel toeschijnen, willen: het heeft den koning goedgedacht, zoo te handelen. Als een naamwoord, voor meening, gevoelen: ik zal er mijn goeddunken over zeggen. Eigenwil: hij leeft naar het goeddunken van zijn hart. Goedkeuren, in iets behagen scheppen, iets goedkeuren, waarvoor men dikwijls zegt iets voor goed keuren; doch dit is lam en overtollig. Van hier goedkeuring. Goedspreken, door woorden borgtogt stellen: ik heb voor zijne schulden goedgesproken. Goedmaken, betalen: ik zal het wel goedmaken. Betoonen, bewijzen: het zal mij verwonderen, hoe hij die stelling zal goedmaken. Goed maken, twee woorden, heet ter deeg maken: hij heeft dat kunststuk goed gemaakt. Goedvinden, goedkeuren, werkw. en naamw. Te goede. Te goede houden, borgen; wel te onderscheiden van ten goede houden, niet euvel opnemen: ook ten goede nemen. Te goede hebben, in de gemeenzame verkeering, te goeds hebben, intevorderen hebben. Van hier goedheid, welk afgetrokken woord ook wel voor God zelven, de bron van goed, genomen wordt. Verder goedig, overhellend, geneigd, om goedheid te bewijzen, goedigheid, goediglijk. Zamenst.: goedaardig, goedaardigheid, goedaardiglijk, goeddadig,
goeddadigheid, goedertieren, goedertierenheid, goedertierenlijk, goedgunner goedgunstig, goedgunstigheid, goedgunstiglijk, goedhartig, enz., goedsmoeds, goedwillig, enz. Spieg. bezigt goedrondsch, voor gul, openhartig: goedrondsche gezelligheid. - Vond. goedrondheid: uwe goetrontheit en rustigheit zal ons open hart aenzien. Van beter komt beteren, beterschap, enz. Zie best, beter.