[Godsvrucht]
GODSVRUCHT, z.n., vr., der, of van de godsvrucht; zonder meerv. Eerbiedig ontzag voor God. Van God en vrucht, vrees, hoogd. Furcht. Van hier godvruchtig, godvreezende, niet godsvruchtig, omdat het woord God hier meer van den vierden, dan van den tweeden naamval heeft: zoo ook godvruchtigheid, godvruchtiglijk. Voor godvruchtige bezigen de Dichters dikwerf godvruchte, met uitwerping van ig, even als doorluchte, voor doorluchtige.