Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Godshuis] GODSHUIS, z.n., o., van het godshuis; meerv. godshuizen. Een huis, waar, uit liefde tot God, armen en bejaarden, kost en inwoning hebben; een gasthuis. Gods huis, als twee woorden geschreven, beteekent eene plaats, waar God vereerd wordt. Vorige Volgende