Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Godist] GODIST, z.n., m., van den godist; meerv. godisten. Iemand, die, naar de voorschriften der rede, of, volgends den natuurlijken godsdienst, het Opperwezen erkent te belijden; gemeenlijk een deist genaamd. Vorige Volgende