Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
maaktheden van het hoogste Wezen, deels, en zoo wordt het meest genomen, den persoon van God zelven, in den verhevenen stijl. Waar men ook de natuur beschouwt, ziet men onlochenbare bewijzen eener tegenwoordige Godheid. In dezen zin wordt het ook van de heidensche Afgoden gebruikt, en duldt een meervoud. Zie heid. |
|