ook zonder meervoud, gebruikt, voor iets, waaraan men te zeer gehecht is, en daarop vertrouwt: het geld is zijn God. Hij maakt van den buik zijnen God. In den stijl des Bijbels wordt de naam van God gegeven aan schepselen, die, in naam en op last van God werken, als aan Engelen en Overheden. Zoo heet Mozes de God van Aäron, en een God over Farao. Naar de, alte letterlijke, vertaling heeft het woord God, in den bijbelschen stijl, de beteekenis van uitnemendheid, grootheid, enz. Ik hebbe worstelingen Godes met mijne suster geworstelt. Zamenstellingen: goddelijk, goddelijkheid, (godlijk) het wezen en het gezag van God, en eenen goddelijken oorsprong hebbende, godgeleerde, godgeleerdheid, godgeleerdelijk, godgewijd, godlievend, godlochenaar, godlochenarij, goddeloos, goddeloosheid, goddelooslijk, (godloos) godsbode, godsdragt, omdragt van het Heilige bij de Roomschen, godskunde, godslasteraar, godslastering, godslasterlijk, godspenning, (in de wandeling goospenning, voor godespenning) eene handgift, een onderpand, godsregering, godspraak, godverlochenaar, godverzaakster, godverzaker, godverzaking, godvreezend, godzalig, godzaligheid, godzoekend, enz. Kil. heeft godsakker, voor kerkhof, de plaats, waar de dooden begraven
worden, in het hoogd. Gottesacker. Godwouds is in gebruik geweest, voor als God woude, onder Gods gunstige toelating: ik kruip al mê Godwouds. Poot.
God, hoogd. Gott, Ulphil. gud, Kero cot, Otfrid. got, Notk. kot, neders. God, angels. god, ijsl. gud, eng. god, zw. gud, deen. gud, pers. choda. Zeer velen hebben dit woord van goed afgeleid. Adelung, echter, is van oordeel, dat het uit ééne bron, met den schandischen naam Odin, waaruit Wodan gevormd is, en waarmede men het Opperwezen bedoelde, zoude ontstaan zijn. Is die gissing gegrond; en houdt men, daarbij, in het oog de verwisseling van gelijksoortige letters; dan zoude het woord God zoo ver niet verwijderd zijn, als het, in den eersten opslag, wel schijnt, van het goth. thiuth, scijth. zeut, seit, lapland. seita, egypt. zeut, theut, thout, gr. ζευς, δις, θεος, dor. en lakon. σεος, eol. σιος, kret. θιος, lat. deus, ital. dio, fr. dieu, sp. dios, het oude zw. dis, this.