[Gluip]
GLUIP, z.n., vr., der, of van de gluip; meerv. gluipen. Bij Kiliaan wordt dit woord vertaald door decipulum, eene vogelknip, om vogels te vangen. Men gebruikt het woord, in Gron., voor eene kleine opening: de deur staat op de gluip, dat is, zij staat een weinig open. - Hij komt ter gluips, hij komt steelswijs.