[Glos]
GLOS, z.n., vr., der, of van de glos; meerv. glossen. Eene kantteekening, dienende ter uitlegging van een onbekend en donker woord, van het gr. en lat. glossa. Westers. gebruikt het: en staplen glos op glos, doctoren op doctoren; ook Vond.: als zij de glos den gasten overbriefde. J. de Deck. bezigt glozen, in het meerv., voor schertsende aanmerkingen: uw averechtse glozen.