[Gluipen]
GLUIPEN, onz. w., gelijkvl. Ik gluipte, heb gegluipt. Bij Kil. gloepen, gluijpen, hetwelk bij hem is, op den loer liggen, om iemand te verstrikken - iemand lagen leggen. Men bezigt dit woord nog voor loeren: hij gluipt door de deur. Ook voor met den hoed over de oogen getrokken gaan. Van hier gluiper, gluiperd, iemand, die den hoed over de oogen getrokken heeft.