[Gleisen]
GLEISEN, onz. w., gelijkvl. Ik gleiste, heb gegleist. Blinken. Het is een verouderd woord, dat bij Kil. nog overig is, gleijsen, gleijssen. Van hier is nog in gebruik het bijvoeg. woord gleis, zoo veel als verglaasd, verlood. Gleiswerk maken. Het komt af van glis glans, en behoort mede tot het wortelwoord glo.