[Glad]
GLAD, bijv. n. en bijw., gladder, gladst. Eigenlijk, wiens oppervlakte niet oneffen is, het tegendeel van ruuw. Yzer met eene vijl glad maken. Hout glad schaven. Gladde marmersteenen. De ijsbaan was zeer glad. Op glad ijs staan, in gevaar zijn, om ongelukkig te worden. Blinkend: de zilveren kandelaars zijn glad geschuurd. Stil, effen, zonder baren; in den dichterlijken stijl: de zee was glad gekemd. Dat glibberig op het gevoel is: gladde aal. Glad spek. Gladder, dan olie. Dat aangenaam voor den smaak is, en, deswege, glad over de tong vloeit: de drank ging er glad in; in het gemeene leven. Dat wegens vettigheid glanzend is: gladde mellekkoeien. Poot. Wiens oppervlakte door geene sierlijke verhoogingen gebeeld is: eene gladde kas van een zakuurwerk. Eene gladde snuifdoos. Wiens oppervlakte door geene haren stekelig is: eene gladde kin. Net, beschaafd: hij schrijft eenen gladden stijl. Vleijend, wanneer de woorden niet stooten, maar vloeijend rollen: hij heeft eene gladde tong. Waarvan niets terug blijft, geheel, gansch: hij sloeg hem het hoofd glad af. Hij heeft hem zijn verzoek glad afgeslagen. De Palts gingh glad verloren. Vond. Van hier gladheid, gladdigheid. Zamenst.: gladbek, een valsche diamant, gladslager, enz.
In het hoogd. is het glatt, neders. glad, glett, deen. glat, zw. glad, pool. gladki, boh. hladki. Er is een gansch geslacht van woorden, die allen uit eenen oorsprong afstammen, uit het oude lo, la, helder, lichtend beduidende. Dit is nog in het eng. lo, zie daar, duidelijk te zien, gelijk in het gr. λω, ik zie. Dit lo, la, en met den keelklank glo, glu, heeft aan vele woorden den oorsprong gegeven. Onder dezen behoort ook glad. Glad toch beteekent de oorzaak van glans, naardien gladde ligchamen gemeenlijk glanzig zijn. Van hier is glat, bij Otfrid., zooveel als glanzend, van de zon gespro-