[Glans]
GLANS, z.n., m., van den glans; meerv. glansen, in sommige gevallen. De eigenschap van een ligchaam, waardoor het eigene lichtstralen van zich geeft, of, door zijne gladde oppervlakte, ontvangene lichtstralen terugkaatst. In den glans der zonne. Vollenh. Die steen heeft eenen schoonen glans. Oneigenlijk, luister, waardigheid, schoonheid: de glans, daar ijder u omme benijdt, dien gaat gij quijt. Hooft. Dat gedrag zal uw geheele geslacht glans bijzetten. Van hier heet, in den verhevenen stijl, de luisterrijke majesteit van God, die zich heerlijk in zijne werken vertoont, deszelfs glans: wat spreid uw heerlijkheid, geduchte God! al luisterrijke glanssen! L.D.S.P. Van hier glanzig, glansrijk.
Glans, hoogd. Glanz, Notk. glanz, gelanz, klanz, eng. gleam, glance, deen. glands, zw. glans, pool. en boheem. glanc; in het oude hoogd. glast, glest, glis, gliz. Zonder twijfel is het stamwoord glo, lo, licht, gloa lichten. Hier heen behoort het gr. γελειν blinken, γληνη de oogappel, γληνος eene blinkende ster.