[Glaasje]
GLAASJE, zelfst. naamw., o., van het glaasje; meerv. glaasjes. Verkleinw. van glas. Een glazen kelkje. Voor drinken, zegt men: het glaasje ligten. Onder een glaasje zitten. Vrolijk zijn onder een glaasje. Men bezigt het ook voor een glazen kijkertje; gelijk ook voor een klein glazen venstertje.