[Git]
GIT, z.n., o., des gits, of van het git; meerv. gitten. Een zekere zwarte, blinkende steen, waaruit men sieraden maakt; zonder meerv. Zij droeg koralen van het helderste git. - Oogen, die het git in zwartheid evenaarden. Hooft bezigt gietelijk git, voor inkt:
't Hailighjen, daer ik bij zweere,
Schildert met een witte veere,
Troonytjes van haer gedachten.
Overdr. heet het heldere, levendige zwart der oogen het git: zoo dick hij zich zelf in 't git van haer schoone oogen zag. Vondel. Voor de, uit git gemaakte, stof, voornamelijk voor dunne langwerpige koralen, wordt het ook genomen, doch in het vrouwlijke geslacht. Zoo kent men ook koraalsnoeren van witte gitten. In dien zin lijdt het zijn verkleinend woord gitje: zij draagt gitjes om den hals.
In het fr. noemt men het jais, jayet, eng. jet, uit het gr. en lat. gagathes, genaamd naar Gaga, eene stad in Lijcie, waar men het voorheen groef.