[Gisteren]
GISTEREN, bijw. van tijd, aanduidende den naasten dag voor den dag van heden. Het begon gisteren zacht te dooijen. - Gisteren avond - gisteren morgen - gisteren middag - gisteren nacht. In de uitspraak hoort men veel: gister avond, enz. Van gisteren. Wij zijn van gisteren, en weten niet. Bybelv. Zamenst.: eergisteren, beteergisteren, vooreergisteren.
Het woord heeft zoo groot eene overeenkomst met het lat. hesternus, dat men hetzelve daartoe zeer wel kan brengen.