[Gijzelaar]
GIJZELAAR, z.n., m., des gijzelaars, of van den gijzelaar; meerv. gijzelaars. Iemand, die met zijn lijf borg wordt. In het bijzonder zijn gijzelaars voorname personen, welke men, in oorlogstijden, geeft en neemt, tot zekerheid van andere personen, of tot onderpanden van het nakomen van eenige beloofde voorwaarden. Iemand tot gijzelaar geven. Als gijzelaar gaan. Gijzelaars leveren - ontvangen - aannemen.
Gijzelaar, bij Stryker en anderen gisel, geisel, giselo, in het middeleeuw. gisilis en hospes, van waar het oude fr. hoste, een gast, thands ôtage, neders. gisel, giseler, gijszler, geiszler, angels. gisel, gisle, hoogd. geiszel, ijslands. gisl, gisling, zw. gissel, gisle, deen. gidsel. Men is niet zeker, omtrent den oorsprong van dit woord. Wachter leidt het af van het angels. gijse, eng. yes, ja, Frisch van gis, ger, begeren; Ihre van gaeta, bewaren: anderen van gisen, kunnen, vermogen. Het is onzeker.