[Gijzelen]
GIJZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gijzelde, heb gegijzeld. Iemand om schulden vast zetten, zoo dat hij met zijn lijf, als borg en onderpand voor de schulden, beschouwd wordt. Figuurlijk, voor verbergen, insteken; in den stijl der dichters:
‘Wanneer hij, met triomsen overlaeden,
‘De zwaerden heeft gegijzelt in hun schê. Moonen.
Van hier gijzeling, de daad van dit werkwoord: ook de plaats, waar zulk een schuldenaar zit: hij zit in gijzeling. Zamenst.: gijzelbrief, gijzelkamer, gijzelplaats, gijzelregt.