[Gijpen]
GIJPEN, onz. w., gelijkvl. Ik gijpte, heb gegijpt. Het woord heet eigenlijk, in vergelijking met het hoogd. gieben, met opgesperden mond naar den adem snakken, lucht scheppen. Van hier is de gemeene spreekwijs nog overig: hij ligt op het gijpen, hij haalt den laatsten adem. Die 't gijpend leven stut. Poot. Figuurlijk zegt men: het zeil gijpt, wanneer hetzelve wind vat, en schielijk dreigt overteslaan.