[Gijlen]
GIJLEN, onz. w., gelijkvl. Ik gijlde, heb gegijld; de werking des biers, in de gijlkuip, aantoonende. Het bier gijlt. Oneigenlijk, driftig haken: en gijlen naer mijn goud. J. de Dekker. Dikwerf wordt het ook van het gevrij der duiven gebruikt.