[Gieren]
GIEREN, onz. werkw., gelijkvl. Ik gierde, heb gegierd. Een zeewoord. Het schip giert, wanneer het, door tegenwind, den stroom niet op kan, maar zich heen en weder wendt, zonder regtuit te kunnen varen. Met ongelijke schreden, slingerende, gaan: hij gierde langs de straat. Oud. bezigt het van de vogelen: in 't gieren op haar vleugelen.