[Gieren]
GIEREN, onz., werkw., gelijkvl. Ik gierde, heb gegierd. Een zeer sterk, scherp, doordringend geluid maken, vooral van kindergeschreeuw gebruikelijk. Camph. zegt van de jonge raven: wanneer se om haer behoeften pijnlijck gieren. Ook wordt het van andere dingen gebruikt: de springvloeden gierden. Feith.