Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] [Gierbrug] GIERBRUG, z.n., vr., der, of van de gierbrug; meerv. gierbruggen. Eene brug, op schepen liggende, die, door middel van den stroom, naar beide oevers eener rivier heen en weder giert. Vorige Volgende