[Gier]
GIER, z.n., m., des giers, of van den gier; meerv. gieren. Een bekende roofvogel: daar vliegt een gier. Een zwaai: hij nam eenen gier, en viel tegen mij aan. Gier beteekent ook draf, varkensgier, varkensdraf. Zamenstell.: gierarend, giervalk, gierwolf, gierzwaluw.