[Gezind]
GEZIND, bijv. n. en bijw. Die zijne zinnen en genegenheden tot eene zaak bepaald heeft. Iemand wel, of kwalijk gezind zijn. Hij is anders gezind. Ook wordt het met eenen tweeden naamval voor zich gebezigd: trouwens gezind. Weldoens gezind. Vollenh. Zamenst.: aardsgezind, eensgezind, hemelsgezind, keizersgezind, prinsgezind, roomsgezind, enz.