[Gezindheid]
GEZINDHEID, z.n., vr., der of van de gezindheid; meerv. gezindheden. Gehechtheid, genegenheid: hij toonde eene ongeveinsde gezindheid voor hare aanlokkelijke deugden. Eene verkleefdheid des gemoeds aan eenige godsdienstige, wijsgerige, of andere waarheid; en van hier de personen zelve, die zulk eene bevatting zijn toegedaan. Hij is van de roomsche gezindheid. - De verscheidene gezindheden der wijsgeren. Zie heid.