[Gezin]
GEZIN, z.n., o., des gezins, of van het gezin; zonder meerv. Personen van eene huishouding, die zich verbonden hebben, om voor loon te dienen. Schaam u voor 't gezin. Vondel. Ook worden de kinderen van het huis er wel mede onder begrepen, schoon, dan, huisgezin gebruikelijker is. Eertijds schreef men gezinde: met sinen ghesinde. M. Stoke. Ende hij hadde groot gesinde. Bijbelvert. Kiliaan kent ook geen gezin, maar wel gezind, gezinde, (ghesind, ghesinde.) Zamenst.: hofgezin, huisgezin.
Daar het woord, eigenlijk, zulke personen schijnt te beduiden, die op reis, over weg, iemand ten dienst staan, leidt Adelung het af van het stamwoord sind, een weg, waarvan ons woord zenden. Het woord sind is bij Kerg, en sith, in het angels., een weg. Ulphil. noemt eenen reismakker gasinthja, in het angels. gisith.