[Gezigt]
GEZIGT, z.n., o., des gezigts, of van het gezigt; meerv. gezigten. Het vermogen, de vatbaarheid van zien. Een scherp gezigt hebben. Hij is zwak, slecht, kort van gezigt. Zijn gezigt verliezen. Iemand van het gezigt berooven. In dezen zin lijdt het woord geen meervoud. De dadelijke gewaarwording van voorwerpen, door middel van het gezigt: de vloot was reeds tegen den avond van dien dag, waarop zij in zee stak, uit het gezigt. Ga uit mijn gezigt. - Zij vermeesterden de hoogte, in het gezigt van het vijandelijke leger. - Gij zit mij juist in het gezigt; in de daaglijksche taal, ook zonder meervoud. Uitzigt: van den Etna heeft men een heerlijk gezigt op al de eilanden, die om Sicilie liggen. Het voorwerp, dat zich aan het gezigt vertoont: een zeegezigt, een landgezigt. Wanneer zulke voorwerpen op doek, of anderzins, geschilderd zijn, behouden zij ook den naam van gezigt. De beschouwing van onzienlijke dingen: hij hield zijne bedaardheid, in het gezigt van de eeuwigheid. In den stijl des Bijbels waren gezigten, wanneer, zonder toedoen, of hulp der uitwendige zinnen, zekere voorstellingen in de verbeeldingskragt verwekt werden, hetzij de mensch waakte, of in den slaap was: gezigten zien. - Het voorste deel des hoofds, het aangezigt: hij viel op zijn gezigt. Eene snede door het gezigt; ook overdragtiglijk, voor de teleurstelling van iemands slechte bedoeling, of de ontdekking van schande. - Hij [...]ag hem vlak in het gezigt. De gezigtstrekken: hij toonde hem een stuursch gezigt. Hij zag hem met een veelbeduidend gezigt aan. - Hij maakt allerlei gezigten; in den gemeenen
spreektrant. Nabijheid: in 't gezigt der stad. Antonid. Het verkleinende woord is gezigtje. Zamenst.: gezigteinder, de kim, gezigtkring, gezigtkunde, gezigtkunst, gezigtzenuw, enz.