[Gezelschap]
GEZELSCHAP, z.n., o., des gezelschaps, of van het gezelschap; meerv. gezelschappen. Het gezellige zamenzijn van eenige personen, en de verzamelde personen zelve. Voor de personen: ik heb een vrolijk gezelschap te huis. - Lid van een gezelschap zijn. Voor het gezellige zamenzijn: iemand gezelschap houden. - Zijn gezelschap is mij onverdraaglijk. Het woord zoude regelmatig vrouwlijk zijn, voor de personen genomen, en onzijdig, als het de vereeniging beteekende; dan, door verloop, wordt het, in beide gevallen, onzijdig gebruikt. Dit doet reeds Hooft: bij d' eerlixten van dat gezelschap, voor de personen - de hooge aanslaagen beminnen het gezelschap van 't gevaar, voor de zaak genomen. Oudtijds kende men het vrouwl. geslacht, voor de personen. Zoo leest men bij Veldenaar: ende na den slaap meende hi den dach in blijder geselschap voer te eijnde. Fraai bezigt Hooft gezelschap zijn, voor bijeen zijn: getergt zijn, magt hebben en dulden zijn zeldsaem gezelschap. Van hier gezelschapachtig, die veel van gezelschap houdt, en gezelschaplijk, dat tot gezelschap behoort, daarop betrekking heeft. Zie schap.