[Gezel]
GEZEL, z.n., m., des gezels, of van den gezel; meerv. gezellen. Eigenlijk iemand, die met eenen anderen persoon eenerlei reis doet. Thands is het meest gebruikelijk voor iemand, die met anderen hetzelfde handwerk verrigt, en wel, vooral, de knechts, die in eene munt werken, worden gezellen genaamd; ook muntgezellen. Van hier ook apothekersgezel, boekdrukkersgezel, enz. Wijders wordt het woord gebruikt, in het algemeen, voor eenen jongman: een slecht gezel - een jong gezel. In den stijl des Bijbels wordt het ook voor eenen medegenoot gebruikt: ik ben een gezel van de genen, die u vreezen. Het vrouwl. woord is gezellin, oul. gezelle, welk laatste door B. Huydec. beter gekeurd wordt. Zamenstell.: ambachtsgezel, bootsgezel, handwerksgezel, me-