[Gewinnen]
GEWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gewon, heb gewonnen. Winst doen, winnen: ik gewin er niets bij. Telen, voordbrengen; hebbende, in de vervoegde tijden, ook, ik gewan, heb gewonnen: hij gewan eenen soon na sijne gelijkenisse. Bybelvert. Van hier gewinner, gewinning.