[Gewis]
GEWIS, bijv. naamw. en bijw., gewisser, meest, zeer gewis. Waarop men zeker afkan: het is eene gewisse waarheid. Juist: eene zaak gewis treffen. Die naauwkeurig zijne zaken behandelt, in den gemeenen spreektrant: hij is een gewis man. Van hier gewisheid, gewisselijk.