[Gewin]
GEWIN, z.n., o., des gewins, of van het gewin; zonder meerv. Winning, voordeel: ik kan er met gewin afkomen. Hetgene, dat gewonnen, verkregen is: de bijen hebben een goed gewin van dit jaar. Een snood, een vuil gewin. Van hier gewinzaam, voordeelig. Zamenstell.: gewinziek, gewinzoeker, gewinzucht, gewinzuchtig.