[Gewigt]
GEWIGT, z.n., o., des gewigts, of van het gewigt; meerv. gewigten. Afweging; zonder meervoud: iets bij het gewigt verkoopen. Dat afgewogen is; zonder meervoud: ik heb mijn gewigt nog niet. - Dat, waarmede men de zwaarte bepaalt en afweegt; met een meervoud: ik heb de gewigten laten ijken. Hij verkoopt met keulsch gewigt. De looden aan een uurwerk: de gewigten optrekken. Zwaarte: er is gewigt aan; zouder meerv. Belang, aangelegenheid: hij deelde mij eene zaak van veel gewigt mede, zonder meerv. De horens van een hert worden, in de verbloemde taal der jagers, ook het gewigt geheten.